Hoofdstuk 2
Met enige drift liep dominee Plancius over de Oudezijdsvoorburgwal naar het Oudekerksplein. Het was dan weliswaar de Dag des Heren, en zelfs een zonovergoten zondag maar zijn Amsterdam hield er heidense praktijken op na. Holland was zich dan wel aan het bevrijden van het rooms-katholieke juk uit Spanje; het leverde de armen van geest in de stad een waar alibi op om Gods wetten met voeten te treden. Zo lieten de zeelieden zich het schuimende bier in de Nieuwebrugsteeg goed smaken. Nee, het drinken van gerstenat was geen arbeid op zich, het schenken ervan was daarentegen een rechtstreekse zonde tegen de geboden van het geloof. Hij was al enige jaren bezig om de autoriteiten ervan te overtuigen dat men kerken moest bouwen. Zonder kerken geen geloof. En Amsterdam had ze niet, of nauwelijks. De Oude Kerk waar hij deze ochtend zijn strenge woorden zou spreken was een voormalig bolwerk van de rooms-katholieken dat bij de Beeldenstorm van zo’n dertig jaar eerder gelukkig ontdaan was van de enorme wanstaltige altaren. En bij de Alteratie – ook nog vers in het geheugen – waren de heiligenbeelden verwijderd. Toen werd ‘zijn kerk’ ingericht voor de protestantse eredienst... maar niet alleen daarvoor. Zijn tanden knarsten. In hun onmetelijke hebzucht had de kerkenraad bedacht dat het toch doodzonde was dat dit gebouw alleen op zondag een functie had. En sinds enige jaren werd de Oude Kerk daarom doordeweeks gebruikt als beurs. De kerkbanken werden dan opzijgeschoven en het schip werd gebruikt als handelsplaats voor kooplui. Als Plancius op een dinsdag of een woensdag van de Oude Kerk gebruik wilde maken dan moest hij daar beleefd toestemming voor vragen aan al dat geldvolk. Als Jezus morgen op aarde zou terugkeren, zou hij werkelijk al deze tollenaars uit zijn tempel jagen... daar was Plancius van overtuigd.
De wandeling van zijn huis tot aan de Kerk was er altijd een van grote woede. Het leek wel alsof hij al die boosheid in zich verzamelde als een barstend vat dat uit zijn voegen sprong tijdens de preek. Amsterdam was een handelsstad geworden. En op zich was daar niets mis mee. Sterker nog, ook Plancius was betrokken in menige negotie want van het honorarium dat de kerkenraad hem had toebedacht kon alleen een schamel kluizenaarsleven worden onderhouden. Dominee Plancius handelde. En verdiende daarmee geld. Hij financierde bepaalde ondernemingen, trok daar behoorlijke winsten uit en kon zo een veeleisend gezin onderhouden. Niets mis mee. God had het goed voor met de armen, maar de rijken waren daarin Zijn Rechterhand, en die moest daarvoor goed gevuld zijn. Wie niets heeft, kan ook niets schenken... dat was zijn motto. Toch was die vermaledijde beurs in de Oude Kerk hem een doorn in het oog. Plannen had hij om vier protestantse kerken te laten bouwen in Amsterdam. Eén in het noorden, fijn dicht bij huis, dan één in het zuiden, eentje voor het oosten van de stad en wellicht dan nog een pronkstuk op het westen. Ze zouden het centrale deel van de stad afbakenen en – samen met de Oude Kerk – een hand vormen waarvan de vingers grepen naar de hemel. Tot nu toe was er zuur gereageerd op die ideeën. Zuinige Hollanders! Vrekken waren het allemaal. Zijn Vlaamse hart gierde van onrust. Maar hij zou dit pleit winnen, uiteindelijk. Hij was onverslaanbaar, met God aan zijn zijde.
De Oudezijds Voorburgwal was vol met kerkgangers op weg naar de preek van dominee Plancius. Ze groetten hem beleefd als hij hen passeerde; met onder zijn arm het Boek vol Zilverwerk en een aantal losse vellen die zijn preek bevatten... in het net geschreven door zijn assistent Gerrit de Veer, die binnenkort zou vertrekken op een gevaarlijke reis op jacht naar een Noordelijke doorgang om bij het lucratieve Oosten van de bekende wereld terecht te komen.
Koster Sijmen liet hem binnen via een kerkdeur aan de achterkant.
‘Het zit al goed vol,’ zei Sijmen met een gelukzalige glimlach om de mond. ‘De mensen weten niet meer hoe vroeg ze hier moeten zijn om nog een plekje te kunnen veroveren. Op een goeie dag barsten we nog eens uit onze voegen.’ De Koster voelde zich medeverantwoordelijk voor het zondagse succes van dominee Plancius. Wat zou de Vlaamse geloofsheer zijn zonder de hulp van de kerkbediende? Hij was het die op zaterdagavond de rotzooi en papierbende van de handelslieden moest ruimen. Dan haalde hij overal nog stukken brood, beschimmelde kaas en afgekloven appels vandaan. Op zondag zaten ze met uitgestreken koppen heilig te doen in de Oude Kerk; doordeweeks veegden ze hun reet af met het Godshuis. Hij kende hun gezichten... en hij keek ze doordringend aan als ze hun plekje zochten op zondag. De Heer had zo zijn dienaren; en koster Sijmen vond dat hij wel de ogen van God mocht zijn.
In het kleine vertrek achter de kansel liep dominee Plancius nog even door zijn preek heen.
‘Vader?’ zei een stem van een engel. Het was zijn dochter Catherina die nog even kwam kijken naar de man die ze zo bewonderde. Het was een terugkerend ritueel dat zij – voor zijn ‘optreden’ – nog even keek of alles goed was. Ze streek de bef glad, haalde een hand door zijn grijzende haar dat soms in grove plukken onder de kap heen stak. En ze trok zijn mantel nog even recht.
‘Vol?’ vroeg hij, al wist hij het antwoord al.
‘Stampend vol,’ zei z’n mooie jonge dochter vol trots. Ze had de ogen van haar moeder. Hij keek even vol verbazing naar de schepping tegenover hem. Een ware dochter van Eva, van Rachel, van Maria... van al die prachtige vrouwen die hij alleen maar kende via het Woord, maar die minstens zulke ogen gehad moesten hebben.
‘We zullen dat volk eens laten zuchten en kreunen,’ zei hij met zichtbaar genoegen. En zij knikte. Normaliter zag ze in zijn gezicht dat hij het zou laten stormen, donderen en bliksemen in de Oude Kerk. Hij zou ze slaan met de Bijbel, tot ze nederig zouden bukken voor De Grote Wilsbeschikker. Dat ze op maandag hun zondige gedrag in volle glorie zouden herstellen... ja, dat wist hij ook wel. Maar de zondag zou ze zwaar op de maag liggen. Vanavond nog zouden ze geven aan de armen, en een schamele maaltijd gebruiken. En ze zouden doneren aan het werk van de kerk, met goede en vooral grote bedragen. Een paar jaar eerder had de kerkenraad nog een loterij uitgeschreven om geld in te zamelen voor een lichtbeuk op het koor. Een loterij! Zoals de Romeinen dobbelden om het kleed van Jezus, zo deelde de kerkenraad lootjes uit voor een verbouwing. Branden zouden ze, in de hel! Hoe zou zijn preek vandaag gaan?
==
Het was rumoerig in de kerk. En druk. Op de voorste banken zaten de kooplieden in hun allerbeste kledij. Naarmate je verder naar achteren keek, werd de aankleding smoezelig, rafelig, afgedragen en ronduit smerig. Achterin stónd het volk dat helemaal geen nagel meer had om hun gat te krabben, en die niet alleen maar hongerig waren naar het Woord van God. Ze kwamen luisteren naar het verbale geweld van dominee Plancius, maar ze verheugden zich ook wel op de enorme soepketels die na afloop van de dienst klaarstonden om hen te voeden. De bemiddelde dames probeerden zo hun Enkele Reis aan het Einde van Hun Tijd veilig te stellen en stonden dan klaar met kommen en lepels om zich een moment lang dienstbaar en nederig op te stellen.
Op zondag werd er niet gewerkt. Dat ontsloeg de kooplieden er overigens niet van om toch alvast wat onderhandelingen te voeren in de kerkbanken, zo lang de dominee de kansel nog niet had beklommen. Het scheelde weer tijd en winst op de maandagmorgen. Een koop of een verkoop hoefde dan nog niet volledig beklonken te zijn, of van ratificatie voorzien... de boel kon in dat uurtje dat je er toch zat wel heel goed en degelijk zijn voorbereid. Het werd pas stil als koster Sijmen de deur van het kleine vertrek achter de kansel opende om dominee Plancius binnen te laten. Een enkele kuch werd dan nog toegelaten; misschien hoorde je in de echo het gehuil van een meegebracht kind... maar stilte overheerste. Er was ontzag voor de dominee.
‘Gods zegen rust op onze jonge Republiek,’ sprak Plancius met dwingende ogen over het volk in de kerk. ‘De Heer ziet op ons neer met welgevallen, zoals een Vader neerziet op z’n jongst geborene. Ons volk heeft – met Gods hulp – het juk van de Spaanse bezetter afgeschud en zijn onafhankelijkheid opgeëist. Het is maar een klein land dat God ons schonk, in zijn wijsheid. Klein, nietig... een stipje op de wereldbol. Maar juist daarin ligt de vingerwijzing van God. Hij gaf ons heel veel land om te ontdékken. Heel veel wegen om te vínden. Om juist daar heel veel voordeel te behalen. God schonk ons de ruimte! Dát is zijn geschenk aan ons. En de Heer gaf de Hollanders, de Vlamingen, de Zeeuwen een extra talent.’ Hij hield zijn adem even in. Een korte pauze. Theatraal bijna. Hij voelde dat alle ogen op hem gericht waren. Wat was dan wel dat ‘talent’ dat zij hadden en de rest van de Westerse wereld niet? Hij wachtte, tot zelfs het laatste kuchje was weggestorven. ‘Ondernemingslust!’ zei hij en hij hief de armen alsof hij de hemel een beetje kon optillen. De kooplieden knikten, geheel vervuld door de ferme woorden en de diepe stem van dominee Plancius. Catherina keek met trots naar haar vader. En Gerrit de Veer – die al die woorden in het net had opgeschreven uit de haast onleesbare kladjes van zijn meester – keek... naar Catherina. Hij was misschien wel de enige in de hele kerk die niet helemaal met zijn gedachten bij de preek was. Er was een droom in vervulling aan het gaan... de zee wachtte op hem. Nu was er alleen nog maar dat andere verlangen. En dat zat daar te kijken op haar vader. Het hart bonsde in zijn keel, elke keer als hij zijn ogen op haar richtte. Ze was beeldschoon, en er was liefde in haar jonge gezicht. Alles was zonneschijn aan haar. En ze was – vanzelfsprekend – volstrekt onbereikbaar. De dochter van de dominee! Van die stinkend rijke dominee. En hij was maar een arme luis, een armoedig schrijvertje, een joch met een paar dromen. Hij zou nooit als gegadigde gelden voor haar huwelijkse bestaan. Daarom alleen al moest hij reizen. Het was de enige manier om rijk te worden, rijk genoeg om te huwen met haar die zijn hart te grazen had genomen. Het bloed kolkte door zijn aderen. Alleen al voor Catherina wilde hij deze reis ondernemen.
‘Zin voor het avontuur!’ ging Plancius verder. ‘Een leider als Willem Barentsz – vandaag in ons midden – die vastbesloten is – ja, zelfs bezeten is om samen met kapitein Van Heemskerck en ook samen met het schip van kapitein De Rijp deze keer de fortuinlijke route naar Indië voor ons te openen.’
Ze waren er allemaal, zo zag Gerrit de Veer, toen hij zich even kon bevrijden van zijn obsessie voor het allermooiste meisje uit de kerk. Willem Barentsz zat ergens vooraan; niet op de allereerste rij maar bescheiden, ietwat naar het bakboord van het kerkschip, met dicht in zijn buurt Van Heemskerck. En om hen heen hun vrouwen en kinderen. Verder naar achteren zat Jan Corneliszoon de Rijp, een wat norse man zonder vrouw en kinderen, maar naast zich wel een adjudant die een grote jachthond aan een riem hield. Het beest was gedrild... het blafte niet... ook niet tijdens de gloedvolle preek van Plancius.
‘Dat soort mannen,’ ging de dominee verder, ‘zullen voor ons volk rijkdommen vergaren zonder tal. Onze gebeden zullen hen vergezellen. Na lange jaren van lijden, en uitzichtloze strijd zal Gods zegen neerdalen op zijn jonge Republiek.’ Hij knikte, alsof hij zijn eigen woorden nog even moest bevestigen. Hij sloot zijn Bijbel en krabde even achter het rechteroor. Het leek alsof hij nog even het beeld koesterde van het aanstaande succes van de onderneming. Plancius hield daarop zijn adem even in, alsof hij het kanon moest laden en het lont daarna aanstak. ‘Amen!’ zei hij.
Iemand begon te klappen. Iemand, achterin de kerk. Misschien was het zelfs ongepast om te applaudisseren in het huis van God. Maar hij bleef niet de enige. Anderen klapten mee. En uiteindelijk was het een golf van applaus die door de kerk heen ging. Het zwol aan; vanuit de armsten der armsten naar voren waar de meest rijken zich bevonden. Wie stond, bleef staan... maar wie zat, stond op. Plancius bleef – bewust van de impact van zijn woorden – staan op de kansel. Het applaus betrof niet hem... maar de ondernemingslust. En hij liet het minuten lang doorgaan. Met blosjes op haar wangen klapte ook Catherina; en met haar witte kanten mouw droogde ze de tranen die ze voelde opwellen vanwege alle emotie. Gerrit de Veer was de laatste die klapte, omdat hij zich even toeschouwer voelde tussen al het geweld. Hij keek om zich heen naar de mensen die getroffen waren door het enthousiasme van Plancius, meegesleept door zijn woorden. Hij zag wat dit nieuwe zonlicht deed met de bevolking van Amsterdam. Er was een plan geboren! Een nieuwe horizon viel te ontdekken! Hij voelde zich een wezenlijk kind van dat idee. Maar het duurde even voordat hij zichzelf mee liet slepen door het blinde enthousiasme. Hij moest het ervaren... hij wilde luisteren naar het geklater van klappende handen om heen. Naar het gejuich ook van achter uit de kerk. De jachthond kon het niet meer aan. Hij moest gaan blaffen en deed dat ook; al kwam het hem op een harde tik te staan van de adjudant.
==
De dames deelden soep uit. Het was een mooie zondag en daarom konden de ketels naar buiten gebracht worden. Sijmen was druk met het distribueren van roggebrood en ook van kaas dat gesneden werd voor de armen. Op enige afstand daarvan stond Plancius en hij sprak met een aantal heren en hun echtgenotes die hem complimenteerden met zijn vurige pleidooi.
‘Via de noord, dat is moord,’ rijmde de oude Jacob Kokx, een gebogen man met een pittige sik. Hij leunde op een kronkelig stokje. Z’n stem was hoog, krakend bijna. Plancius mocht hem graag, want het was een cynicus... iemand die elk woord woog en niets voor zoete koek aannam.
‘Als we jouw woord zouden volgen, was Amsterdam nog steeds niet groter dan de Dam en de Warmoesstraat, Jacob.’
‘Ik neem aan dat jij de reis financiert.’
‘Ik hoef niet de enige te zijn.’
‘Wat gaat die onderneming kosten?’
‘Er worden twee niet al te grote schepen uitgerust. Met twintigduizend daalders komen we al een heel end.’
‘En wat staat er nog open van dat bedrag?’
Intussen waren nog een stuk of wat kooplui genaderd tot het gesprek met de dominee. Ze behoorden tot de machtigsten van de stad; de rijksten ook... ze hadden huizen aan de grachten en deden zaken tot ver buiten de landsgrenzen.
‘Ach, laat ik het zo zeggen,’ zei Plancius opmerkelijk kalm. ‘Ik ben niet van plan de winst – de zékere winst – met veel collega’s te delen.’
‘Ik doe mee voor vijf,’ zei Kokx. Hij keek naar Gijsbert Varinx en Hugo de Laet; minstens zo welvarend als Jacob Kokx, maar wellicht net iets angstiger in hun zakendoen. ‘En Gijsbert en Hugo ook voor ieder vijf,’ besloot Kokx dan maar zelf... want anders schoot het niet op.
‘Vijf?’ schrok Varinx.
‘Ik zou eerder zeggen... drie,’ zei De Laet voorzichtig.
‘Nee, nul,’ zei Plancius. ‘Met lafaards doe ik geen zaken. En zeker niet op de Dag des Heren.’
‘Wie heeft het hier over zakendoen?’ zei Varinx nerveus. Hij zag zich al opgestookt worden in Lucifers domein nu hij een doodzonde aan het bedrijven was. ‘Ik wil graag het illustere idee van de dominee ondersteunen. Of ik er nou winst op maak, of dat ik al het geld kwijt ben... Vijf is akkoord.’
‘Vijf...’ aarzelde De Laet.
‘Dan is het rond. Vier keer vijf, want de dominee doet natuurlijk zelf ook mee, da’s twintigduizend... ’t Is voor elkaar,’ zei Kokx.
‘Laten we hier morgen over verder praten,’ glimlachte de dominee. ‘Ik zal mijn assistent vragen om jullie te contacteren voor een ontmoeting bij mij.’ Toen draaide hij zich om en ging naar zijn dochter toe, die trots glom in de zon van deze zondag.
‘Vader, u was geweldig. Ik ben zó trots op u.’ Ze gaf hem een zoen op zijn wang. Van enige afstand kwam Gerrit aangelopen met een kan wijn en een tinnen kroes. Hij goot hem vol en gaf de beker aan de dominee.
‘Ik heb te weinig tijd voor die preken. Te druk met andere zaken. Ik heb geïmproviseerd... viel het op?’ Catherina schudde haar hoofd. ‘Een ouwe preek afstoffen, zoals andere dominees doen, dat ligt niet in mijn aard.’
Ook Van Heemskerck en Barentsz kwamen naderbij. Gerrit de Veer schonk ook voor hen kroezen vol.
‘Een prachtig verhaal, dominee. Zo kunnen we wellicht de kou weerstaan.’
‘Het is niet de kou die je vijand zal zijn, mijn beste Jacob. Het is het gebrek aan warmte.’ Hij keek Van Heemskerck aan, pakte hem toen bij een arm en nam hem apart. ‘Luister, Jacob. Je bent een goede kapitein. Misschien wel de beste die ons vaderland voorhanden heeft. En toch... ik zeg het je zoals ik het zie... luister goed naar Barentsz.’
Van Heemskerck zuchtte diep. Het was een lastige situatie waar hij in beland was. Hij was aangesteld als kapitein van deze reis; en dat betekende dat Barentsz in feite de functie van stuurman had gekregen... dus lager in rang was. Maar Van Heemskerck wist dat die beslissing alleen maar was genomen omdat Barentsz nu eenmaal minder ervaring had met de logistiek van de scheepsvaart. Feitelijk was het Barentsz die de lakens uitdeelde, niet hij. En op een of andere manier vrat dat toch aan hem. Hij bewonderde Barentsz, zonder meer... de ondernemingszin van de man... het visionaire... het doorzettingsvermogen. Maar hij wist ook dat er situaties zouden komen – wellicht op leven en dood – waarin beslissingen genomen moesten worden; en dan was het een vervelende bijkomstigheid dat Barentsz toch de ‘baas’ was.
‘Ik doe mijn best,’ zei Van Heemskerck. ‘Meer kunt u niet van mij verwachten.’
‘Meer verwacht ik ook niet,’ zei Plancius. ‘Nou ja... een doorgang naar de Oost. Dat zou ik wel graag eens zien gebeuren.’
Daarop liep Plancius weg. Hij was de spin in het web. De koning over zijn rijk. En het zou gaan, zoals hij wilde.
==
Aan de kop van de Zeedijk bevond zich herberg In ’t Aepjen. Het was, zoals alle gebouwen van Amsterdam, een houten huis van drie verdiepingen. Je kon er als zeeman – tegen betaling vanzelfsprekend – een bed krijgen. Dat was ook wel nodig, want op de onderste verdieping werd bier geschonken en wel zoveel en ook van dusdanige kwaliteit dat je niet moest verwachten dat je uiteindelijk nog op je benen kon staan. Er was volk uit alle windstreken; en hoewel de taal een absolute barrière zou moeten zijn in de wederzijdse verstandhoudingen, was het gelal niet van de lucht. Iedereen sprak met iedereen, Noren met Fransozen, Zweden met Russen... en de Hollanders lalden met iedereen. Er werd gelachen alsof elke grap begrepen werd; en de drank maakte dat iedereen eeuwige vriendschap zwoor met wie daar ook maar om vroeg. Natuurlijk waren er ook meiden, in alle soorten en maten. En of ze nou dronken of niet, of dansten op de tafels... ze waren hier in ieder geval niet om een betrouwbare partner voor de rest van het leven uit te kiezen. Een Oostenrijker wilde het liefst zijn hoofd begraven tussen de borsten van een blonde del uit Gelderland. Van een Duitser was niet veel meer te zien dan zijn benen, omdat de rest bedolven leek onder de rokken van een donkere zigeunerin. Sommige geheimen kunnen beter verborgen blijven; maar aan zijn gekreun en haar gesteun kon je horen dat hen een gezamenlijk doel voor ogen stond. Geen kont was veilig, want daar móést op geslagen worden.
Het stonk er naar bier. Niet alleen naar het bier van deze avond, maar het leek wel alsof het alcoholische gerstevocht sinds een eeuwigheid diep in het houtwerk was ingetrokken. Het licht hier was schaars. Wat fakkels en lantaarns aan de muren; veel kaarsen en het vet daarvan droop over de roestkoperen kandelaren die her en der waren opgesteld. Af en toe viel er een om, maar van brandgevaar was nauwelijks sprake omdat het vuur al snel verzoop in de drekkige plassen bier die de vloer overdekten. Een oude man maakte muziek, met een valse draailier waarop hij poogde ook nog wat zeemansliederen te zingen. Af en toe blies iemand op een gebutste trompet, maar meer dan een flard van een toon was het niet. Daarna viel de blazer alweer op z’n reet tussen het vrouwvolk en het drassige bier.
Gerrit had hier eigenlijk helemaal niets te zoeken. Toch wist hij dat de bemanning van ‘De Volhouder’ zich hier moest ophouden. De tocht zou pas over een maand aanvangen. Tijd genoeg om het voorschot erdoorheen te jagen. Hij kende het volk niet, niet goed... hij had zich nooit gewaagd in dit etablissement waar alleen ongure lieden kwamen. Ja, in de buurt ging hij weleens iets drinken om verhalen te horen van zeelui, maar hij zorgde er wel altijd voor dat hij een plek als In ’t Aepjen kon vermijden. Wat zich daar afspeelde – zo wist hij – viel met geen pen te beschrijven. Tenminste, dat had hij van horen zeggen. Maar nu hij binnenkort ook ‘zeeman’ zou worden, leek het hem een goede gedachte wat uren door te brengen in dit hol. Hij had zich vermand, zichzelf toegesproken dat het een goede zaak was om enige ervaring op te doen, dat hij straks maanden met deze lieden op zee zou zijn en dat het dan wellicht een aanbeveling was om dezelfde taal te spreken.
‘Nog één keer en ik ram dat ding in je reet,’ zei een nogal goed geklede heer tegen de omvallende trompettist die net daarvoor min of meer ín diens oor had getetterd. De speler raapte zichzelf op van de vloer, trok z’n broek omlaag en liet z’n achterwerk zien. Een rauwe zeebonk met een grove baard trok onmiddellijk een kaars uit een van de kandelaars en duwde het ding – brandend en wel – in de bilspleet.
‘En het Licht schijnt in de Duisternis! Houzee!’ riep de baard.
‘Een ster is ons verschenen,’ schreeuwde een ander.
De trompetspeler slaakte een kreet en wilde protesteren tegen dit onzedelijk handelen, maar donderde vervolgens languit op een tafel. De man met de baard zette zijn vingers tegen zijn mond.
‘Ssssst. Maak ons Jantje niet wakker. Hij heeft dorst.’ Gerrit zag hoe de baard een enorme bierpul greep van een blad dat door de blonde del door In ’t Aepjen werd rondgedragen. Daarmee gewapend ging hij naar Jan toe – tenminste, Gerrit nam aan dat dit dan wel Jan moest zijn – om daar het snurkende hoofd aan de vette haren op te trekken. De mond van Jan stond wijd open, en zijn ogen waren dicht want hij was niet volledig bij bewustzijn. Daarop gooide de baard het bier bij de slaper naar binnen. ‘Kom op, Jan... wel een beetje doordrinken.’ Niet dat dát nou zo goed lukte.
‘Hij wil niet, Pieter,’ schreeuwde iemand vanuit het duister.
‘Hij móét,’ zei de baard die dus Pieter heette, en hij kwakte de rest van de inhoud over de snurker heen. ‘Jongens, Jan stinkt. Jan? Je stinkt. Weet je dat?’
‘Laat hem. Jan stinkt altijd.’
‘Jan stinkt naar Jan! Jan stinkt naar weesjongen!’ zei Pieter. En hij gooide nog wat restjes over het slapende lichaam heen.
Gerrit keek naar de vreemde uitstalling van rare snoeshanen. Het was een wereld die hij niet kende. Hij wist niet wat de gebruiken waren en hij voelde zich een kat in een vreemd pakhuis. Hij probeerde mee te lachen om de ruwe grappen, maar van harte ging het niet.
‘Kom jij eens hier,’ sprak plotseling een stem. Gerrit draaide zich om en keek in een gepokt gezicht met vriendelijke ogen. ‘Ik ben Laurens. Scheepstimmerman.’
‘Gerrit, schrijver.’
‘Pardon?’
‘Ik schrijf.’
‘O... en wat is dat dan?’
‘Ik ga mee op de ‘De Volhouder’. Om de reis te beschrijven.’
De scheepstimmerman haalde zijn schouders op. Er werden wel vaker vreemde beslissingen genomen door de mannen die het voor het zeggen hadden. Hij verbaasde zich nergens meer over. Daarvoor had hij ook teveel van de wereld gezien. Elke keer als hij dacht dat hij niet meer voor verrassingen zou komen te staan, zwierde er wel een of ander nieuw wereldwonder voor zijn ogen. Hij had meer verschillende beesten gezien dan er luizen in zijn matras zaten.
‘Het gaat niet om de reis,’ zei Laurens bedachtzaam. ‘Het gaat om het terugkomen. Dat moet je goed onthouden. Jij bent geen zeeman.’ Gerrit voelde het als een enorme beschuldiging; alsof hij een verrader was die straks meeging aan boord. Hij wilde zich verweren, maar de taal liet hem in de steek. Een lief hoertje sloeg ondertussen haar armen om zijn hals.
‘Geeft niks, hoor, schat. Als d’r maar een mast op zit.’ En ze voegde de daad bij het woord. Haar poezelige handje greep hem recht in het kruis. ‘Zo! De vlag in top!’ Gerrit duwde haar van zich af. Laurens stond op.
‘Heren, aandacht!’ Dat kon Laurens vergeten, want het volk in In ’t Aepjen had wel wat anders aan het dronken hoofd. ‘Deze gast is geen zeeman. Mannen! Dit is een landkrab.’
En dat woord... ‘landkrab’... zorgde voor enige opschudding binnen het gezelschap. Het leek wel alsof Laurens een verrader had gevonden in hun midden; een Judas die hen allemaal zou verpatsen voor een paar zilverlingen.
‘Geen zeeman? Wie is er geen zeeman?’ De enigszins goed geklede heer stapte op Gerrit af. ‘Een landkrab! Hier!’ Even leek het erop dat het gezelschap Gerrit zou vastgrijpen, naar buiten zou sleuren, een strop om de hals... en ophangen. Plotseling werd Gerrits gezicht vastgegrepen door een brute behaarde hand. Een kaars werd erbij gehouden zodat ze hem beter in de facie konden kijken.
‘’t Is die van Plancius. Dat dienaartje,’ zei Pieter die net nog Jan had bezeken met bier. ‘Ik hou van krab. Kom jij maar eens even hier; dan draai ik je een poot uit. Claes!’
‘Wat?’ riep een vette kerel die onder de houten trap net een hoertje op haar knieën had weten te krijgen.
‘Kom eens even hier.’
‘Ik ben bezig.’
‘Jij bent de kok. We gaan krab eten.’
‘Zoek het uit,’ zei Claes die juist aan z’n trekken dacht te komen.
‘Kokend water. Ik moet kokend water.’
Gerrit werd zenuwachtig. Deze mannen waren niet veel goeds van zins. Hij gunde iedereen z’n pleziertje, maar om daar nou het levend gekookte slachtoffer van te worden ging hem wel iets te ver. Uit z’n binnenzak trok Pieter een groot, weliswaar roestig maar toch wel erg scherp mes. Met de nodige kracht stiet hij het in de eiken tafel. Pieter likte zijn lippen af, alsof het aankomende maal hem goed zou smaken. Gerrit bedacht zich dat hij wellicht nooit de reis van zijn leven zou gaan maken, want het had er alle schijn van dat hij het komende uur niet eens zou overleven.
‘Mag ik even weten wat hier aan de hand is?’ vroeg een gedragen stem, met een glasheldere articulatie en een zekere autoriteit. Het leek alsof alle mannen in deze kroeg die stem herkenden. Ook de Noren, Duitsers, Russen en ander volk. Ze hielden op waar ze mee bezig waren en ze keken naar de deur. Gerrit zag wie het was. Jan Corneliszoon de Rijp, kapitein van het schip ‘De Hoop’, compaan van ‘De Volhouder’, binnenkort op weg naar de Noordelijke doorgang. Twee schepen zouden de reis ondernemen. Gerrit wist dat hij aan boord ging van het schip van Van Heemskerck en Barentsz; De Rijp was kapitein van het andere schip.
Traag, maar daardoor volstrekt autoritair, liep De Rijp door de herberg. Hij keek om zich heen. Het leek wel alsof alle aanwezigen bevroren waren; een moment in de tijd. Ze keken vol ontzag naar de schipper die de zeelui met zijn ogen leek te wegen.
‘Zoals jullie wellicht weten, vertrek ik eerdaags op een expeditie. Er zijn er onder jullie ongetwijfeld bij die al getekend hebben bij Van Heemskerck maar ook ik kan nog mannen gebruiken. ’t Is een ruwe reis; geen gegarandeerde terugkeer; bittere omstandigheden... maar de toelage is goed, uitstekend zelfs en er is een premie als de tocht zou mogen slagen. Aan watjes heb ik niks, zonder ervaring heeft het niet eens zin om te solliciteren, en wie vrouw en kinderen achterlaat kan de reis sowieso vergeten.’ Enkele lieden wilden zich meteen aanbieden, maar De Rijp hield zijn hand op. Het schip “De Hoop” ligt in de haven. Voor twaalf uur kun je aanmonsteren; daarna hou ik de inschrijving gesloten. Wie later komt, zuipt teveel en ook dronkenlappen kan ik aan boord niet gebruiken. Ik ben streng, maar in de twaalf jaar dat ik kapitein ben, heb ik nog nooit een zeeman hoeven te kielhalen. Hou dat in gedachte.’
Ondertussen was hij in de buurt gekomen van de krab en de man die de krab wilde koken. Hij keek Gerrit de Veer aan.
‘Weet de dominee dit, Gerrit?’ De jonge schrijver was verbluft. Hij had De Rijp nog nooit ontmoet; hoe kende deze man zijn naam en gezicht? Hij wist niet wat hij moest zeggen. Pieter, die net nog een mes in de tafel had gestoken, fronste zijn wenkbrauwen. De Rijp keek hem aan. ‘Krenk hem één haar en ik doorbreek een traditie. En geloof me, Pieter Vos, ik kan zeelui ook kielhalen in de haven van Amsterdam.’ Hij leek al hun namen te kennen. ‘Laurens, begeleid jij de schrijver van dominee Plancius even naar buiten?’ De scheepstimmerman knikte alleen even en pakte vervolgens Gerrit bij een arm. ‘Goed, morgen... vóór twaalven... ik heb plek voor een man of drie.’
==
Even later stond Gerrit, trillend als een espenblad, buiten op de Zeedijk. Hij kende de uitdrukking ‘Dan ben je in de aap gelogeerd’ wel en realiseerde zich plotseling dat die hier ontstaan moest zijn. Wellicht had iemand in het verleden het kokende water niet overleefd. Zouden ze hem echt wat hebben aangedaan? Of was het alleen maar een manier om hem te verwelkomen in hun midden?
Even later kwam ook De Rijp naar buiten, met in zijn gevolg de trouwe adjudant en de jachthond. In het schaarse licht van buitenlantaarns leek de kapitein van plan om dóór te lopen, de andere kroegen af... op jacht naar een bemanning voor ‘De Hoop’, maar hij bleef even stilstaan bij Gerrit.
‘De schrijver,’ zei De Rijp met een licht ironische toets in z’n stem.
‘Meneer,’ groette Gerrit hem.
‘Historie. Volgens Barentsz gaan wij historie schrijven.’
‘Dat is wellicht het geval.’
‘En jij gaat mee om dat later eindeloos door te vertellen aan wie dat ook maar wil weten.’
‘Ik ga mee omdat ik het met eigen ogen wil zien.’
‘En om het na te vertellen?’
‘Ja, vanzelfsprekend... wat heeft het voor zin om een schrijver te zijn als je je verhaal niet kwijt kan?’
De Rijp knikte. Bedachtzaam en afgemeten. Met zijn rechterhand draaide hij even aan de snorpunten en hij voelde aan de knop van zijn wandelstok alsof dat het denken helder maakte.
‘Mocht je twijfelen, weet dan: je bent welkom bij mij.’
‘Het is dezelfde reis.’
‘Geloof me, jongeman... het zal níét dezelfde reis zijn.’
‘Hoezo dat niet?’
‘Barentsz is een genie. En zijn genialiteit grenst aan waanzin. Er is niets wat tussen hem en zijn doel kan instaan. Zelfs de dood zal hem niet weerhouden te komen waar hij wil zijn.’
‘De dood is het einde.’
‘Behalve voor een krankzinnige. Die kent de dood niet. En ook niet het gevaar van de dood.’
‘Ik vertrouw op Barentsz.’
‘Dan rest me niets anders dan je geluk te wensen.’
Toen liep de kapitein door. Zijn trouwe zwijgende adjudant en de gehoorzame jachthond achter hem aan, de diepe nacht in... Gerrit keek hem na. Hij was bang geweest vanavond, maar toch niet voor het avontuur dat voor hem lag. Voor de dood, jawel... maar voor het leven voelde hij geen angst.